Eindes en Onweer

Het is een lange Oktoberavond geweest. Tien uur terug wees de Waalbrug me weer waar Leeuwen ligt. Na drie maanden tussen de unheimische bergen verwelkomde ik de doorn in het oog, die me thuis beloofde. Later waren het knuffels, verhalen en een heerlijk Hollandse maaltijd – afhaalchinees – met ouders en middelbareschoolvrienden. Ik heb ze gemist. En al lost dat gevoel nu op in de omhelzing van mijn vriendin, vergeet ik het niet meer.

--

Ik wordt wakker in het stadspark van Tirana. Twee maanden ben ik al onderweg, geen slaapplaats is meer te vreemd. De vorige avond heb ik  tevergeefs gewacht op onderweg gemaakte vrienden tot ik om twee uur ‘s nachts zeker wist dat het mis moest zijn gelopen. Moe heb ik toen mijn matje uitgerold in het dichtstbijzijnde grasveld. Nu spring ik op Florence, mijn fiets, op weg naar een café waar een dubbele espresso de teleurstelling verhelpt. Er wordt regen voorspeld, dus daar vertrek ik snel.

De eerste twintig kilometer zijn zo gemaakt, met de auto’s mee stroom ik de stad uit, tot waar de vlakte heuvel wordt. Hier start het bergpad dat me naar Elbasan moet brengen, waar verder alleen een snelweg naartoe voert. Een uur later klim ik door het laatste dorpje aan deze bergzijde, nagekeken door de jonge Albanezen die schijnbaar de hele dag op straat spelen. In de nazomerzon druipt mijn zweet op het asfalt, in de scheuren van het wegdek, tot uiteindelijk betonpuin en grind de enige verharding vormen. Ik word week in de hitte.

De eerste afdaling is een teleurstelling. Het werk dat mijn benen heeft verzuurd wordt niet beloond, maar verdwijnt in de remmen die ik angstvallig inknijp. Ik stuiter over het pad, dat niet langer voor wielen lijkt bedoeld, en fiets een koe voorbij. Als ik later wat eet wordt ik ingehaald door het grazende dier, en een vrouw die ooit één meter zeventig moet zijn geweest, maar nu nauwelijks meer tot mijn middel komt. Ze draagt een zakdoek om haar hoofd en leunt kromgebogen op een versleten wandelstok. Ik bied haar wat kaas aan, maar ze weigert. 

Tergend langzaam trap ik verder, tot de wolken samentrekken en er spetters vallen. Dit pad is al onbegaanbaar, het trotseren in de regen is een doodswens. En dan is het hopen dat het bij regen blijft. Het eind van de Albanese zomer wordt aangekondigd door hemelverscheurende herfststormen. Ook vandaag blijkt dat de Dondergods dagbesteding. De wolken breken onder hun watergewicht; het puin glimt; de zachte aarde wordt meegesleurd in een rivier van modder.

Links van het pad zie ik een overhangende rots. Daarheen haast ik me, en gooi uitgeput mijn fiets tegen de bergwand. De druppels vallen snel en zwaar, zo dicht op elkaar dat de snelweg in de diepte van het dal aan het zicht wordt onttrokken. De laatste herinnering aan de mensheid verdwijnt en ik voel me klein en alleen. 

Ik rust mijn hoofd tegen de rots en adem diep. Als ik daarna vooroverbuig om me te rekken, zie ik tussen mijn voeten een pier uit de aarde kruipen. Met een tweede adem richt ik me wervel voor wervel op en word me bewust van al het leven dat de door de regen is ontwaakt. Op een steen zit een kever, wiens schild schittert door het vocht. Een legioen naaktslakken kruipt voorzichtig tussen de kiezels, en laaft zich aan de hoosbui. Even is er niets behalve zij en ik, dan schiet de herdersvrouw door mijn gedachten. Snel besluit ik dat ze deze bergen vast beter kent dan ik. Net als de dieren: dit is hun domein. Op het pad verschijnt een puntje geel, en als het nadert zie ik een zwarte salamander, sierlijk en gestippeld. Ik denk aan thuis, en alle mooie mensen die ik te lang niet heb gezien, en hoe hun afwezigheid zich in mijn liefde voor de kleine bergbewoners giet, en ook zij zullen worden weggespoeld door de tijd wiens dagelijkse stroom ons leven geeft. Ik sluit mijn ogen en open mijn hart en fluister de woorden die ik daar vind, zodat de kever niet zal schrikken, maar kan luisteren, want ze zijn ook voor hem:


ik kijk naar al mijn vrienden en hun botten van kristal

naar frêle rijstpapieren dieren en de volle teerheid van je lippen 

die vervalt

ik zie de huid in schilfers en de huizen zonder glas

ik zie de mensen rouwen en vieren wat ooit was

zolang het jade van vergeven glittert op je palm

die vervalt

wil ik je omhelzen, wil ik wiegen op een psalm

wil ik in je ogen staren samen

vieren we de vlammen samen

branden we vergaan


ik wou dat ik wist hoe we zullen sterven

dan hield ik hopen herfst

alvast stevig vast

dan hield ik in mijn hand 

die vervalt

de jonge scherven van de jouwe

die vervalt

alvast stevig samen


Dan stopt het zwellen van de modderstromen. Het noodweer wordt een miezer en de zon splijt de wolken. Voorzichtig duw ik Florence naar het pad en stap weer op. Ik trotseer slippend een schijnbaar eindeloze afdaling, waad blootvoets door een volwassen geworden bergbeek, en steek de modderkluiten met takjes uit mijn spatbord. Dan voel ik asfalt onder mijn wielen. Na de verdommenis, de zaligste verlossing. Ik verdring de sterfelijkheid en schreeuw terug naar de donderende verte:


‘Laat mijn tijd maar komen, Jupiter, ik wacht nog op je bliksem! Ik laat me niet bang maken, probeer me maar te raken!’

Zo gaat het opklaren weer over, maar ik blijf de lachende hoogmoed zelve. De schaduw van de vriendschap houdt mijn benen sterk. En als de pleuris opnieuw uitbreekt schuil ik in het eerste kleine café. Ik wijs naar de espressomachine, maar er is geen stroom. Dan herken ik achterin een gebogen figuur. Het herdersvrouwtje schuilt hier ook. Ze biedt me kaas aan, dankbaar neem ik het aan.

--

Nu wikkel ik me in die korte vriendschap van toen, en de eindeloze van vanavond, en slaap zoals ik in geen maanden heb gedaan. 

Popular posts from this blog

Several Serious Cases

Tnx, planet

Higher than the ionosphere on some cretinous pharmaceutical